
Jurisprudentie
AQ7414
Datum uitspraak2004-08-17
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1419 WAO + 02/1420 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1419 WAO + 02/1420 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering omdat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid en om reden dat de wachttijd van 52 weken niet is volgemaakt.
Uitspraak
02/1419 + 02/1420 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P. de Casparis hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
28 januari 2002, nummers 00/822 WAO en 00/1030 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot], en waar namens gedaagde is verschenen mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Na tot maart of mei 1996 - de stukken bieden op dit punt geen volstrekte duidelijkheid - werkzaam te zijn geweest als leerlingverpleegster meldde appellante, die op dat moment een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet (WW), zich op 4 januari 1997 ziek met zwangerschapsgerelateerde klachten. Met ingang van 3 januari 1998 werd zij door gedaagde in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 15 september 1998 heeft gedaagde die uitkering met ingang van 7 september 1998 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Het hiertegen namens appellante door mr. A.A.M. van der Zandt, regiojurist bij ABVAKABO, op 16 oktober 1998 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 23 maart 2000, hierna: het bestreden besluit 1, ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich met ingang van 1 januari 1999 wederom ziek gemeld met bekkenproblemen. Zij is hierop door gedaagde in aanmerking gebracht voor een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 9 december 1999 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van 1 november 1999 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Gedaagde heeft vastgesteld dat er, in vergelijking met de beperkingen die bij de laatste WAO-beoordeling zijn vastgesteld, geen sprake is van toegenomen beperkingen per 1 januari 1999 en heeft daaruit geconcludeerd dat appellante nog steeds in dezelfde mate geschikt is om gangbare arbeid te verrichten.
Bij besluit van 14 januari 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, onder overweging dat zij niet gedurende een periode van 52 weken vanaf 1 januari 1999 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
De tegen deze besluiten door appellante en mr. Van der Zandt, voornoemd, ingediende bezwaren d.dis 12 december 1999 respectievelijk 23 februari 2000 heeft gedaagde bij besluit van 25 april 2000, hierna: het bestreden besluit 2, ongegrond verklaard.
Bij de voornoemde uitspraak heeft de rechtbank Arnhem de door mr. Van der Zandt d.dis 3 mei 2000 en 6 juni 2000 ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel omtrent de bestreden besluiten 1 en 2.
Voor wat betreft het bestreden besluit 1 is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de belastbaarheid van appellante met het belastbaarheidspatroon van 20 mei 1998, opgemaakt door de verzekeringsarts J. Cuijpers, niet is overschat. De beschikbare gegevens, waaronder de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J.W.R. Dijkstra van 15 september 1999, bieden voldoende steun aan de opvatting van gedaagde dat appellante op de in geding zijnde datum, 7 september 1998, gelet op haar medische beperkingen weliswaar niet meer geschikt was voor haar oude beroep, maar wel in staat was de aan haar door de arbeidsdeskundige C. Krah-Evers voorgehouden functies te vervullen.
Het namens appellante reeds in de bezwaarfase overgelegde rapport d.d. 22 juni 1999 van de arts J.M.A. Mens van het Spine & Joint Centre te Rotterdam bevestigt het bestaan van de klachten waaruit relevante beperkingen voor het verrichten van arbeid voortvloeien, maar ook de Raad is hieruit niet kunnen blijken dat appellantes beperkingen anders of zwaarder hadden moeten worden ingeschat.
Aan de eigen, niet met nadere medische gegevens onderbouwde, mening van appellante met betrekking tot haar gezondheidstoestand op 7 september 1998 kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat zij daaraan gehecht wil zien.
Nu ook overigens in het licht artikel van 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit 1 in rechte geen stand kan houden, komt het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarin over dit besluit een oordeel is gegeven voor bevestiging in aanmerking.
Ook over het bestreden besluit 2 oordeelt de Raad niet anders dan de rechtbank.
Met betrekking tot de ten aanzien van dit besluit in geding zijnde datum 1 november 1999 heeft gedaagde zijn oordeel dat appellante met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op een ZW-uitkering onder andere doen steunen op een rapport van de door hem geraadpleegde orthopaedisch chirurg G.J. van Norel van 1 oktober 1999. Deze deskundige heeft bij algeheel orthopaedisch onderzoek geen afwijkingen gevonden en ziet geen medische argumenten om de zitbelasting van appellante beperkt te achten. Hij is van mening dat er geen argumenten aanwezig zijn om haar als verminderd belastbaar aan te merken ten aanzien van werkzaamheden.
De Raad merkt op dat buiten de hiervoor genoemde rapportage van het Spine & Joint Centre appellante ook ten aanzien van dit besluit geen nadere informatie naar voren heeft gebracht, noch anderszins het beroep heeft onderbouwd met nadere medische gegevens.
In het licht van het vorenstaande ziet de Raad in navolging van de rechtbank evenmin aanleiding om de beslissing van gedaagde voor onjuist te houden dat appellante niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering om reden dat zij de wachttijd van 52 weken niet heeft volgemaakt.
Hieruit volgt dat de Raad tot de slotsom komt dat de aangevallen uitspraak voor wat betreft de beoordeling van besluit 2 eveneens voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.